donderdag 6 juli 2023

Uit de archieven: Rijke oogst West-Vlaamse poëziedebuten in 2021

Rijke oogst West-Vlaamse poëziedebuten in 2021

Artikel eerder verschenen in het VWS-Jaarboek
“Jaarwerk MMXXI” – November 2021
…/…
Over de debuten als dichter van Wim Vandeleene, Tania Verhelst, Jeroen Messely, Truus Roeygens, Mattijs Deraedt

door Alain Delmotte


Het is een bemoedigende vaststelling: er blijven koppig poëziedebuten verschijnen. Het voorbije jaar publiceerden nogal wat dichters met West-Vlaamse roots hun eerste individuele dichtbundel. Ik koos er vijf uit. Deze dichters zijn niet met elkaar te vergelijken. Ze verschillen in leeftijd, hanteren andere stijlmiddelen (of hanteren die stijlmiddelen op een andere manier), hebben een eigen thematiek, zeggingskracht en poëtica. Wat ze bindt, wat ze gemeenschappelijk hebben is het tijdsgewricht waarin ze debuteren: ze dragen onvermijdelijk eigentijdse elementen in zich waarmee ze onderhuids toch niet helemaal los van elkaar staan.

Verdichting

Wim Vandeleene is diegene die het meest lijkt te streven naar vormvastheid. Zijn gedichten hebben een hoge graad aan verdichting die de lezer tot (her-) herlezen dwingt. De bundel bestaat uit een intelligent opgebouwde structuur waarbij thema’s, woorden en motieven zich herhalen in verschillende contexten. We hebben te maken met een doorwrocht taalweefsel. Hiermee bewijst Vandeleene dat hij als debuterend dichter meer is dan een neofiet.

Zeven cycli werken elk een eigen thema uit. Toch vormen ze samen een mooi coherent geheel. Die cycli worden voorafgegaan door een intro-gedicht ‘Prognose’. Maar de tweeledigheid van het gedicht maakt dat er ook iets als een ‘anamnese’ in het gedicht verscholen zit. De we-vorm zorgt voor een spiegeleffect: we krijgen er ons verleden (als mammoetjagers) en onze toekomst (als astronauten) in gereflecteerd. Moeten we de eindregel van het gedicht beschouwen als de mogelijkheid van een nieuw begin of is het ironie: ‘Opnieuw hijsen we de papfles’? De eeuwige terugkeer? De ‘we’ en andere persoonsvormen duiken elders in de bundel weer op maar het is de ik-vorm die toch dominant blijkt.

De eerste cyclus ‘De wieg van de stamvader’ beschouw ik zo een beetje als een duikvlucht in het DNA. Daarbij stelt de dichter zich de volgende vraag: ‘hoe kan ik mijn lichaam verklaren’. Een zoektocht naar de wieg, naar de oorsprong van het ‘ik’. De tweede cyclus ‘Het land Elders’ evoceert eveneens een zoektocht met als bestemming ‘blanco’. Dit moet dan staan voor een ‘elders’. Er is sprake van cirkels. Hier treedt een dubbelzinnige beweging naar voren die schommelt tussen centripetaal en centrifugaal. Het centripetale herkennen we in de aantrekkingskracht voor het midden (dat overigens één van die steeds weer opduikende motieven van de bundel uitmaakt): ‘de norm ligt in het midden/de wet zegt dat ik daarheen moet’. Het centrifugale is de aantrekkingskracht naar de rand: ‘wat is er buiten de rand?//De kloof of de kans?’. Deze gedichten leggen een conflict bloot: kiezen voor de wet of voor de rand, de kloof? Het zekere of het diffuse. Het conforme of het avontuurlijke.

In de cyclus ‘De torenwachter en de menigte’ wordt het spanningsveld tussen het ‘ik’ en de Ander (de ‘zij’) aangeboord. Tot een dialoog lijkt het niet te komen: het ‘ik’ en de ‘zij’ spreken een andere taal. Het ‘ik’ verblijft hoog in een toren terwijl beneden ‘mieren van mensen’ samendringen. Ze vormen cirkels die als vangnetten dienst doen wanneer de ‘ik’ uit het raam van zijn brandende toren noodgedwongen een duikvlucht neemt (wat me even aan de tarotkaart ‘de toren’ deed denken): ‘zonder grond ben ik een lamme vogel./Het vangnet schept me uit mijn val’. Het ‘ik’ raakt niet van de Ander los. Is de Ander dan toch noodzakelijk als vangnet? Als midden?

In ‘Kiemen van de vleugels’ wordt het ‘ik’ doorkruist met een ‘je’: ‘de benen van de schaar kruisen elkaar scherp//zoals onze paden toen we elkaar troffen’ We lezen een zucht naar ongereptheid (‘Naakt na Eden’) en metamorfose (knoop vleugels aan mijn polsen./en duw me in de kloof. lever me over/aan de draagkracht van een warme luchtbel.). Eén van die metamorfoses wordt bewerkstelligd in een schets van het ‘ik’ door de ‘je’ getekend en levert een mooi gedicht op: ‘betere lijnen herhaal je tot ik definitief word./de schets dwingt niet af, houdt me op afstand,/het portret komt naar je toe.

In ‘Breuklijn’ komt het niet tot een wisselwerking tussen het ‘ik’ en de ‘je’. ‘We liggen aaneen als landen,/door een rivier gescheiden’. Er is een tasten naar een lijn, naar een raakpunt, een trefpunt, een ‘verslaafd (zijn) aan naderen’. Afstand blijft.

‘Mierenvlijt’ zoals de titel van de zesde cyclus luidt – moet wel, wil de ‘ik’ overleven. Het garandeert de dagelijks kost, plicht en routine. Deze reeks biedt veel herkenbaars want doordesemd met een maatschappelijke darwinistische fataliteit: ‘oog in oog lusten we elkaar rauw’.

In de laatste cyclus ‘Broedzorg’ staat het woord ‘ei’ centraal. Daarmee associeer ik in eerste instantie ‘vogel’ en vervolgens vruchtbaarheid. Dit motief is logisch binnen de opbouw van de bundel. Vogels vliegen vaak op in deze gedichten. In het gedicht ‘De papiermand oogst de maand’ is er sprake van een koekoek: ‘Wie heeft het uitgebroed?’. Het motief van het ei ’draagt een belofte in zich’. Het ei moet worden uitgebroed: ‘ooit word ik met veren en vleugels beloond’. De ‘je’ die afscheid neemt, zegt voor het vertrekt dat het ‘ik’ het ei moet broeden totdat het ‘het nest bevuilt’ en het ‘ik’ het ‘over de rand duwt’: ‘de eerste vleugels, zijn enige kans’. Maar het ‘ik’ berekent ‘de kans dat het ei niet bevrucht is’. De ‘je’ blijkt spoorloos maar blijft herinnerd: ‘het geheugen is een volle kans’. Een complexe reeks. Ik weet niet of bovenstaande parafrase het gedicht zinvol benadert. Het is in ieder geval de verwoording van mijn leeservaring. Even vroeg ik me af of het ei niet voor het gedicht kon staan. Maar dit is een vrijblijvende opmerking. Poëzie laat men het liefst zo open en (vogel)vrij mogelijk.

Het is duidelijk dat Vandeleene een eigen taalidioom, beeldspraak en thematiek heeft uitgewerkt en een wetenschappelijke aanleg heeft. Niettegenstaande een zekere strakheid, is dit beslist een overtuigend debuut.


Schets

 

je lokt me uit de schaduw

en bindt me op een stoel in de kamer,

waar het licht in de juiste hoek valt.

met rechte rug slijp je potloden en zet je

de punt op het vel. ik word een onderwerp,

een ademend stilleven dat je meet.

 

je brengt me over op een vlak,

omtrek en omvang, verhoudingen.

lijnen kruisen en overlappen elkaar.

ze zeggen wat de spiegel verzwijgt.

je maakt het fundament van een gedaante.

handen gehoorzamen je ogen die me betasten.

fouten verzacht je met kneedgom.

 

je veegt ze weg als kruimels,

voegt andere details toe, brengt schaduw aan.

betere lijnen herhaal je tot ik definitief word.

de schets dwingt niets af, houdt me op afstand,

het portret komt naar je toe.

 

© Wim Vandeleene


Gelaagd vlechtwerk

Tania Verhelst en Wim Vandeleene behoren beiden tot het poëziecollectief ‘Obsidiaan’ (thans https://www.roer.land). Bestaat er tussen Verhelst en Vandeleene een verwantschap? Het valt op dat er in hun bundels her en der enkel gelijklopende motieven zijn terug te vinden: ‘twee helften’, sommige ‘lijnen’ en ‘punten’, een ‘schets’, vogel … Ik ga ervan uit dat het toeval is want beide dichters doen er andere dingen mee. Ze drukken zich ook stilistisch verschillend uit. Het werk van Tania Verhelst dient zich in de vorm minder strak aan; dat van Vandeleene getuigt van meer souplesse. Zo bijvoorbeeld vinden we bij Verhelst geen interpunctie. Bij Vandeleene ontbreken enkel de hoofdletters. Verhelst is lyrisch, geanimeerd, oraal. Hun ‘vingerzetting’ is anders. Maar net als haar collega lukte het Verhelst om met deze bundel een gelaagd vlechtwerk te componeren. Thema’s en motieven liggen subtiel over de bundel verspreid. Woordvelden en herhalingen vallen op. Zowel binnen het geheel als binnen de gedichten zelf. Maar de vier cycli waarmee de bundel is opgebouwd lijken me minder afgebakend dan bij Vandeleene.

Het titelgedicht lezen we in de openingscyclus die eveneens de titel ‘twee helften’ meekreeg. Daarin staat duidelijk waarop de focus van deze bundel ligt: ‘het feit dat de halve wereld op zoek is naar haar andere helft.’ De nood om met iets of iemand een ‘samenhang’ te vormen. Blijkbaar is de bewerkstelling hiervan niet vanzelfsprekend. Er wordt geveinsd ‘dat wij volledig zijn’. De naden van wat ‘volledig‘ kon zijn of tot symbiose kon brengen, zijn verscheurd. Om het wat radicaler te zeggen (maar zo grof wordt het niet geformuleerd): een navelstreng werd doorgeknipt, een baarmoedergevoel werd kwijtgespeeld en ‘van het Een kwam het ander’. Opvallend is dat in sommige teksten het motief van een binnen, een binnenkant, een holte of ‘een deuk van een lepel’ wordt geëvoceerd.

Ik meen dit ook te herkennen in het embryonale motief van het ‘buigen’, het ‘verkrampen in klein’, het zich afschermen van tocht en het ondergronds gaan (dat een paar keer ter sprake komt) want ‘alleen het kleinste is ondeelbaar’.

De dichter spreekt vanuit een gemis, een lacune. Een levensgevoel dat de bundel geluidloos overkoepelt. Het gemis wordt op scherp gesteld met een pijnlijke vraag: ‘hoeveel kun je missen’. Het kenmerk van dat gemis is dat het nergens inpast (in geen binnen, binnenkant of holte), dat het nergens relationeel aan iemand gekoppeld kan worden. Van gemis herstel je niet – omdat de perceptie ervan voortdurend verschuift in een verte. ‘Naar het punt waar wij elkaar raken, als wij maar ver genoeg gaan/als wij maar ver’. Veel gedichten zijn stapstenen naar wat het ‘Vluchtpunt’ wordt genoemd. Er wordt een tocht ondernomen, een treinreis in versvorm. Een trein ‘waarvan ik wou dat hij nooit kwam. Dit in het besef dat er geen bestemming is: ‘komt er een gat voor in de plaats’. De zoektocht leidt naar het ongewisse, naar ‘stemmen uit het ongewisse’, ‘In een wereld zonder middelpunt’. Een échec wordt toegegeven: wij zullen nooit ‘de lichtblauwe gloed (…) van een zeebaars in paartijd’ kennen.

Net als het vluchtpunt verschuift ook de tijd naar ‘wat later heet’. Tijd is een toestand van voorlopigheid, bestaat uit ‘plekken van verloren tijd’.

Heel vaak wordt er in de gedichten naar iets ‘gereikt’: om iets aan te pakken, iets aan te nemen. Armen strekken zich (als ze niet gekruist zijn), handen wuiven, vingers tasten naar huid (‘er worden lange brieven geschreven van huid naar huid’). Er is een zucht naar houvast (‘in de naden van de dag’, ‘in het gebinte van een huis’). Een zucht naar aanraking: ‘toch bestaat er niets dat niet iets aanraakt’. Het maakt deel uit van die zoektocht: het dieper willen gaan in de huid, van het oppervlak weg. De huid is taal. De habitat van het lichaam, is de taal – de habitat van de taal is het lichaam.

In de meeste gevallen komt er een wij ter sprake die uiteen kan vallen in een ‘ik’ (dat niet voldoet: ‘van alle dingen die vullen/vul Ik mij het minst’) en een ‘je’ dat concreet naar iets relationeel verwijst (een huwelijk) of die de Ander kan zijn (bijvoorbeeld de lezer: ‘en allicht heb ik iets te maken met jou daar op een stoel(…/proevend van wat niet meer is dan amper één lettergreep//ik).

Het ligt niet in mijn bedoeling hier alle aspecten van deze rijke bundel aan te geven. Ik stel vast dat de thematiek van deze poëzie de gedichten niet tot zwaarmoedigheid doet overhellen. Er valt speelsheid en leven in deze gedichten te rapen. Ja, ik ontwaar zelfs een met melancholie doordesemd taalspel en vreedzame luchtigheid. Tania Verhelst bespeelt de taal alsof het toetsten van een ‘vleugel’ betrof.

Schets voor een vleugel

 

met handen die troosten bouwen we een nest van tape

met handen die vogels strikken knippen we linten door

klappen we en onze meerstemmigheid heet applaus!

sommige handen hunkeren naar andere handen

en de handen die geven verschillen niet van de handen die krijgen

noch van de handen die stijf staan van het protocol of rusteloos rondvliegen

en ten einde raad neerstrijken op een klavier, het bereik van een paar octaven

is de vleugelbreedte van een doorsneemeeuw

 

© Tania Verhelst

Vuurproeven

De titel van het poëziedebuut (ze debuteerde eerder al met een roman) van Truus Roeygens Rijpe velden van vrolijkheid misleidt. Vrolijkheid roept vermaak en uitbundigheid op. Maar dat gebeurt niet: de gedichten zijn veeleer een zoektocht naar vrolijkheid, naar het terugvinden van het diepgaande vuur van de vrolijkheid. Daarvoor, zoals ze stelt in het openingsgedicht ‘Poort’, dient eerst angst overwonnen worden. Poëzie kan daarbij helpen: die is ‘een open plaats in de ontkenning’. De indruk wordt gewekt dat de hele bundel als een soort inwijdend ceremonieel dienst doet. De vier cycli staan dan voor vier ‘vuurproeven’ waarbij de dichter elke keer door een herinnerd verleden (jaartallen duiken her en der op) heen moet gaan om het zo van haar af te kunnen schudden. Een verwerkings- en zuiveringsproces totdat: ‘buiten ons hoofd dat openbarst zodat het jong eruit kan’ (het lijkt wel een ei dat hoofd). Al dan niet traumatische gebeurtenissen lijken te worden geëvoceerd. Wellicht lezen we verkapte belijdenissen waarbij directe anekdotiek wordt vermeden. De ‘slagen’ van een vader worden gememoreerd maar er wordt ook om die vader getreurd. (Een pijnlijke vraag wordt gesteld: ‘Wat is beter geen vader of een slechte vader?’) Het levert beklijvende gedichten op zoals ‘Mijn vader heet Parkinson’. En een paar straffe regels zoals ‘Mensen kunnen nooit van elkaar veranderen/we slingeren aan nooit doorgehakte navelstrengen’. Net wat hier aan de hand is: de navel doorknippen van het verleden. Meer dan betekenissen dragen de woorden (in de manier waarop ze worden herhaald) verhalen met zich mee, wat (her)lezen tot een expeditie maakt.

In poëzie gaat het vaak over hoe je iets verwoord krijgt - los van de thema’s die in het gedicht liggen ingebed. Poëzie brengt spraak. En dat is altijd een moeilijkheid als je pas dichter bent: ‘mijn tong voelt als een lijkzak’. Woorden tot leven ‘spreken’. Sommige dichters zingen (of kreunen of hakkelen) maar iemand als Roeygens doet nog iets meer: ze danst. Stelt u zich daar geen stijldansen bij voor. Maar een sint-vitusdans, een ghostdance. Deze gedichten (die nooit dwangmatig zijn) stralen een dwingende ritmiek en dynamiek uit, bewerkstelligd door o.m. het gebruik van anaforen. Wat ze schrijft getuigt subtiel van geestdrift. Hoezeer de structuur van de bundel doordacht lijkt, hier zijn doorleefde gedichten gegroepeerd. Hoezeer ze ook doordrenkt zijn met een particuliere belevingswereld: levens- en wereldvreemd zijn ze niet.

Enerzijds: de taal is niet fraai, niet sierlijk maar taai, gehard en bij momenten boos. Anderzijds: de teksten getuigen van een grote (over)gevoeligheid. We hebben te maken met een dichter die tot kinderlijke verwondering in staat is. De verwijzingen naar Disney, Winnie the Pooh en Artemis spreken voor zich. De fantasie wordt beschouwd: ‘als de magische oplossing voor ongeoorloofd verlangen naar vrolijkheid’.  

Als er zich vrolijkheid in deze bundel voordoet dan wordt die ‘een wrede vrolijkheid’ genoemd. De dichter biedt daar haar verontschuldigingen voor aan. Ze concludeert: ‘Eigenlijk ben ik nog altijd niet vrolijker/Straks hoort vrolijkheid niet bij mij./Ligt het puur aan mij.// En ben ik een begrip/in duisterheid’.


Mijn vader heet Parkinson

 

Nu hij naakt en mager

overwintert op een warme ziekenkamer.

 

Nu hij als een sneeuwman wordt gemonteerd

op de plek aan het hoofd van de tafel.

 

Nu hij niet meer kan trouwen met de verpleegster met de poezelige handen

op wie hij verliefd werd.

 

Nu zijn ogen zacht als druiven - de tros bananen

Weg van de wangen glijdend

 

alles is wat hij vrouwen nog te bieden heeft.

 

Nu het vrije lichaam schokt.

Alsof het veertig stokslagen krijgt - minstens.

 

Nu gaat hij bidden

in een bedpan.



Op die onbelangrijke dagen

 

zal het gebeuren.

 

© Truus Roeygens

 

Nachtlus

Met Jeroen Messely komen we in andere denk- en taalwereld terecht, zelfbewuster en intellectualistischer dan die van de vorige dichters. Een ‘Dichter und denker’. We lezen bravoure, poëtisch-retorische hoogstandjes. Enerzijds een goed in het zadel gehouden vormgeving, anderzijds gedichten met een barok, eruptief karakter. Formele uitdagingen gaat deze dichter duidelijk niet uit de weg. Zoals dat bijvoorbeeld pienter gebeurt in het titelgedicht ‘Nachtlus’.

Jeroen Messely was enkele jaren geleden de man achter het weblog ‘Achiel Van den Branden’ (naam van een personage uit het boek Een slagerszoon met een brilletje van Tom Lanoye). Daarin werden boeken van allerlei slag (romans, filosofie, wetenschappelijke werken, essays) besproken. Poëzie kwam er minder aan bod (althans zo meen ik mij te herinneren – het weblog is van het internet verdwenen). Naar het schijnt schreef Messely zo’n duizendtal recensies. Quasi dagelijks werd een tekst geplaatst. Ik zou dit niet hebben vermeld ware het niet dat we in zijn debuutbundel een gedicht lezen onder de titel ‘I.M. Achille van den Branden’ waaruit we kunnen deduceren dat deze blogperiode definitief werd afgesloten en hij zich nu ‘vastklampt aan een immens exoskelet/van klank, knipogen en zenuwtrekken’. Hij ‘manoeuvreert zijn kwetsuren in madrigalen’. Dat we met een belezen en dus erudiet dichter te maken hebben ligt voor de hand.

De bundel bestaat uit vier cycli voorafgegaan door een inleidend programmatisch gedicht ‘Tongriem’ en uitgeleid door het gedicht ‘De vogels‘ (ook hier weer) met op het einde de opmerkelijke, relativerende maar evenzeer destructieve woorden: ‘Wie schrapt die gezangen?’.

Alle cycli kregen een Franse titel mee (meertaligheid duikt met regelmaat op). Die cycli vertonen in zekere zin een ‘lus’ en vormen een verwantschap in hun tegenstelling. De eerste cyclus ‘Boucle de nuit: le rose’ staat tegenover de derde cyclus ‘Boucle de nuit: le noir’. De tweede ‘Images reçues’ (beeld) staat tegenover de vierde cyclus ‘Les mots’ (woord). Een antoniem-structuur. Uit elk gedicht wrikt zich een nachtzang, een zenuwtrek los. Maar wat we horen is niet van melodieuze aard. Het kraakt, het schopt, het vloekt: exoskeletten van klanken. Om het een beetje in Messely’s stijl te zeggen: woorden stompen tegen elkaar aan met hun spectrum aan consonanties en alliteraties en hun vrachtgoed aan significaties. In het introgedicht lezen we: ‘Ik heb mijn keel gekliefd als een tangram en de letters /van jullie taal geschraapt’. De expressief klinkende gedichten zijn antifonen: een dichter zet zich schrap tegen wat ‘jullie taal’ wordt genoemd en stelt er ambitieus zijn eigen taal tegenover in de plaats. De toon die we eruit aflezen is die van een zwierige belijdenis van een lyrisch ‘ik’ dat zich media vita bevindt. Deze bundel lijkt me een bezweringsritueel. Een dichter verweert zich, bijt van zich af en ‘plakt/pleisters op de opengebarsten zweer van de huidige tijd’.

Belezenheid, ik herhaal het, is echt wel de slagader van deze poëzie. Het laat zich o.m. opmerken aan het weelderige vocabularium. Dat wordt dikwijls geput uit het wetenschappelijke, technische, digitale jargon en dies meer. Name dropping wordt niet nagelaten. In het gedicht ‘Pink spectacles’ is er sprake van de waltzen van Meisner, een aria van Ruffini, een gigue van Merkel, de opera van Pacini, het Requiem van Krause. Het hadden in dit gedicht de namen van componisten kunnen zijn maar nee, het betreft wetenschappers, wiskundigen en filosofen. Opvallend is het kunsthistorische referentiekader. Sommige gedichten zijn verwoordingen bij werken van onder meer Kandinsky, Calder, Pollock, Rothko. Twaalf gedichten evoceren foto’s van Gary Winogrand.

Intertekstualiteit is sterk aanwezig al moet ik toegeven dat ik die niet altijd doorzie. Soms herkende ik wel iets. Bijvoorbeeld in de laatste regel uit het gedicht ‘Pollock, Number 17 (1949) ‘De daad is een meester uit Amerika’. Wie herkent hierin niet ‘Der Tod is ein Meister aus Deutschland’ van Paul Celan. Onderhuids lezen we her en der in de bundel talrijke verwijzingen met al dan niet literair karakter. Laten we dat de ‘knipogen’ noemen. Eén ervan. In het gedicht ‘Debutant’: ‘Mijn bundel bewaar ik voortaan in de plooien/van mijn tuniek, tot er een haan naar kraait’. Ik herken er een reminiscentie in naar Pascal die in de voering van zijn habijt zijn pensées bewaarde. Notities die pas na zijn dood werden gevonden. Dergelijke zaken deden me even aan Hugo Claus denken die vaak met dergelijke toespelingen en anekdotiek speelde. Ik zou dit spel ironie noemen. En die neemt wel eens de vorm van een hyperbool aan tot het satirische en het groteske toe, overgoten met ‘gal fris uit de lever’ zoals bijvoorbeeld in het gedicht ‘De believers’ (waarin weinig sympathie met politieke activisten doorklinkt). Of in het al genoemde gedicht ‘Debutant’ waarin besprekers, waarbij schrijver dezes wellicht mag worden meegerekend, een ‘Tuig van de richel’ worden genoemd. ‘Richel’ in de betekenis van gepeupel.

Wat thematiseren deze gedichten nu eigenlijk? Gezien het een eerder lijvige bundel betreft die nokvol met dubbelzinnigheden werd opgeladen, zijn er nogal wat thema’s te duiden. Maar misschien vallen die, met opnieuw enige ironie, te reduceren tot drie lijnen. Of tot ‘Drie ruiters’ zoals in het gelijknamige, allegorische drieluik: Musketier Pathos, Chevalier Eros, Roofridder Thanatos – alle drie zitten ze op een paard dat Vita heet.

Op het einde van het gedicht ‘Wolf’ stelt Messely: ‘kom los, ga overstag’. Dat is wat de dichter doet en dat is wat de lezer evenzeer bij een eerste lezing moet doen: zich geven aan de taal. Interpretatie moet dan even worden uitgesteld: ik genoot in de eerste plaats van wat deze dichter aan poëtisch-retorisch palet te bieden heeft, aan krachtdaad en aan krachtdadige taal.

Debutant

Ik heb het loof verzonnen in dit naaldwoud

en de bladen verzonden naar een uitgever.

Hij buigt zich over de diepgang van de regels,

de loopbruggen daartussen, over

de kloof met de burger, de nootwaarde van woorden,

de waterverplaatsing van mijn schouders,

Het doopceel van mijn ouders,

is mijn gal fris van de lever?

-de noodwendigheid tout court!

 

Ik zit afwisselend op rozen en porselein.

Angst is een slechte reetkever

en hoop een ingebeelde struisvogel,

of komt het lot meneer de pretendent optakelen op zolder?

Mijn lief, laat me afwachtend mijn houding aannemen,

Eerst sluik, dan steeds steiler dat perceel afgrazen,

en dwarsliggen verzonken tussen je benen, alsjeblief.

De lauwe til waar ik als een duif naar koer.

 

O, soms dramt mijn droom door in fast forward.

Dan wordt mijn kunde bekroond noch verzilverd.

Besprekers? Tuig van de richel. Hun vonnis? Vullis.

De president van de prijs van de jury? Een nitwit.

De drukker een notoir analfabeet,

een amateur die bijna mijn tong afbeet.

In hetzelfde zog, dezelfde smog, vaart het publiek.

Gedaan! Mijn bundel bewaar ik voortaan in de plooien

van mijn tuniek, tot er een haan naar kraait

© Jeroen Messely

Ooit was ik een zwerver

Mattijs Deraedt is de benjamin van de hier besproken dichters. Van de vijf dichters is hij de enige wiens poëzie een spreektoongehalte vertoont. Die de minste schrijfervaring heeft maar de grootste onbevangenheid. En die schril met het intellectualisme van Messely contrasteert.

Op de achterflap van zijn debuut De schaduw van wat graag in de zon was blijven staan lezen we onder meer: ‘Vandaag is de man niet meer wat hij geweest is. (…) Alles wijst erop dat hij zichzelf opnieuw moet uitvinden.’ Met zijn gedichten zou Deraedt barsten proberen ‘te slaan in het mannelijk pantser.’ Hiermee wordt de lezer in een bepaalde richting geduwd. Moet hij deze gedichten lezen in het perspectief van wat op de achterflap staat vermeld? De vraag is of de dichter hiermee zijn eigen poëzie niet reduceert tot dat ene gegeven en dat deze verzameling niets meer zou te bieden hebben dan het ter sprake brengen van een genderproblematiek. Vreemd vind ik dat van een dichter die schrijft: ‘Het enige wat helpt, is de vleugels losslaan/als een ijsvogel’ (jaja, die vogels!). Bieden zijn gedichten enkel de genderthematiek aan en wordt er geen gefladder of bewegingsvrijheid toegelaten? De schichtige ijsvogel laat zich namelijk moeilijk observeren.

Zeker de aangegeven thematiek is in deze bundel aanwezig. In het motto vooraan. En bij momenten heel expliciet zoals in het gedicht ‘Wat je moet weten voor je beslist om een man te zijn’. We lezen daarin de volgende weinig lieve woorden ‘Een man is een jachtgeweer./Hij draagt zijn spieren als een blinkend harnas,/laat zich kruisigen tot hij glimlachend/in een jacuzzi baadt/een glas whisky in de hand.’ Maar het wordt niet altijd zo wrang verwoord. Heel vaak kan en moet je het tussen de regels aflezen. Maar het lijkt me dat deze bundel wel iets breder in aanbod is dan wat er op de achterflap staat te lezen. Naar mijn gevoel brengen deze gedichten een volwassenwording in beeld. Het gendergegeven speelt daarin natuurlijk een rol. Het maakt er een belangrijk onderdeel van uit, zeker, maar het is maar een onderdeel.

Ik las deze gedichten als de repercussie van een soort ‘rite de passage’ (het woord valt in de bundel maar in een andere context dan deze hier), van de transit tussen de verschillende fases die je door moet maken om de toegang te vinden naar de volwassenheid die in de beginfase aanvoelt als een breuk.

Een veel voorkomend motief is dat van de ‘borst’. Enkele voorbeelden. ‘Ik ben geboren met een gat in mijn borst’-‘In mijn borst had een onzichtbare hand/een krater achtergelaten.’ - ‘Er hing een blauwe mist in mijn borst’- ‘een ijsvogel (waarmee we al eerder kennis maakten) met mist in mijn borst’. In zijn bespreking over deze bundel in de Standaard der letteren neemt Jeroen Dera dit letterlijk: het ’ik’ in deze gedichten heeft last van een trechterborst. Dat zou best kunnen maar ik gun mezelf wat meer bewegingsvrijheid en ik kies voor een meer metaforische lezing. Dat gat (dat we ook bij Tania Verhelst vonden), die krater, die mist – zou het niet wijzen op een verlies, een tekort, een manco dat volgt op de gesignaleerde breuk? Een manco waarvoor een compensatie wordt gezocht, bijvoorbeeld, bij een geliefde? ‘Ik ben geboren met een gat in mijn borst./ik had nooit gedacht dat jouw hoofd erin zou passen.

Als jongvolwassene wordt men zich van zijn ‘présence et finitude’ bewust zoals de Franse dichter Yves Bonnefoy zou stellen. Aanwezigheid en eindigheid. Aanwezigheid in de zin dat men zich bewust wordt van zijn voorgeschiedenissen, van het nest waarin men geboren is: ‘mijn handschrift lijkt steeds meer op dat van mijn vader’. Een inzicht dat een soort ontworteling tot gevolg heeft. De zoon is zonder het te weten een zwerver geworden en ‘dat nemen ze niet meer van mij af’. Wat betekent dat je met die voorgeschiedenissen (hardleers) komaf moet maken: ‘Maar eerst moet ik op zoek naar een beitel./De schaduw van mijn voorvaders weegt een ton.’ Het besef van ‘aanwezigheid’ gaat gepaard met angst voor wat de toekomst brengt: ‘Ik ben bang van alles wat ik kan verwezenlijken./De toekomst staat als een witte deur/op mijn muur geschilderd.’

Eindigheid, vergankelijkheid. De doodsgedachte duikt vaak op in deze teksten. Het heeft met tijdsbesef te maken. De eerste balans aan herinneringen wordt opgemaakt. Die zijn vaak aan locaties verbonden, zo blijkt. Van Moorsele tot Dublin.

Volwassenheid impliceert dat je een maatschappelijke rol krijgt aangemeten. In het al geciteerde gedicht ‘Wat je moet weten voor je beslist om een man te zijn’ staan volgende regels: ‘Een man is een acteur./Niemand weet wat de rol inhoudt,/maar iedereen wil spelen.’ Als man heb je een gewei te dragen, maar vrouwen, zoals de dichter schrijft in het merkwaardige gedicht ‘Gewei’ kunnen best ook draagster zijn van een gewei. Met dezelfde functie: een middel om zich af te weren: ‘Ik wil het hert zijn dat van je drinkt./Maar het gewei draag je zelf,/roze en week tussen je dijen.

Volwassenheid zoals het zich waarachtig voordoet: een blijvende doortocht naar je echte, zich in vele vormen voordoende zelf: ‘Om de hand te reiken/naar de ander in mezelf.’

Het lijkt me een belangrijk gegeven dat je als volwassene (en dus niet alleen als man of vrouw maar als individu tout court ) je eigen kwetsbaarheid toe moet geven: dat vereist moed. En dit gebeurt in deze bundel ten volle. ‘Er hangt rook in mijn schedel/en ik heb het gevoel dat ik elk moment kan huilen.

Poëzie die voorbeeldig scoort maar die uiteraard nog niet de allerhoogste toppen scheert (daar heeft hij nog ruimschoots de tijd voor). Deze poëzie kwam me alvast als bijzonder sympathiek over want ze ontwapent metterdaad. Met zijn zin voor het groteske blijkt hier en daar ook zelfrelativering. De zich voordoende anaforen zorgen ervoor dat deze gedichten een podium op kunnen. Al klinkt er af en toe nog wel eens iets studentikoos en glad door zoals in het Jules-Deelder-achtige gedicht ‘Wanneer ik na honderd dagen nog eens een kop koffie drink’ waarin de dichter zich verslikkend en verstikkend alom omringd weet door een leger motherfuckers. Hopelijk zijn dat niet zijn lezers.


Zwerver


Zonder het te weten veranderde ik

van een zoon in een zwerver.

 

Ik hing maar wat rond in het huis en zei

‘Bonjour, est-ce que vous pouvez me donner

un peu de monnaie pour un café s’il vous plaît?’

In het begin tastten mijn familieleden

nog in hun zakken, maar na een tijd

bleef er enkel een ‘bonjour’ over.

 

Op een dag vonden ze me

in een hoek van de woonkamer,

mijn luchtwegen vol slijm.

Ze brachten mijn restanten naar de dokter

en gaven me astronautenshakes.

Toen ik wakker werd, voelde ik me beter dan ooit.

‘Goeiedag’, zei ik, ‘goeidag.’

 

Nu vul ik mijn longen

met de berglucht uit mijn puffer,

streel ik mijn diploma, dat als een naaktkat

op mijn knie ligt, en bedrijf ik de liefde

met een jonge blonde vrouw.

 

Maar ik weet: ooit was ik een zwerver,

en dat, dat nemen ze me niet meer af.

 

© Mattijs Deraedt


TITELS

Duikvlucht / Wim Vandeleene – Gent: Uitgeverij De Zeef, 2020

Twee helften / Tania Verhelst – Gent: Uitgeverij De Zeef, 2020

Nachtlus / Jeroen Messely – Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2020

Rijpe velden van vrolijkheid / Truus Roeygens – Dordrecht: Uitgeverij Liverse, 2020. – (Bordeauxreeks; 59)

De schaduw van wat zo graag in de zon was blijven staan / Mattijs Deraedt. – Gent: Uitgeverij PoëzieCentrum, 2020

 

© Alain Delmotte

 

 







 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten