3 december 2022, in de bibliotheek van Oostende
Dames en heren, beste familie, beste vrienden,
Toen ik begin 1996 vanuit Brugge naar Brussel verhuisde, maakte ik een keuze voor diverse talen en voor een ongeveer voltijdse nieuwe arbeid, het vertalen van poëzie. Brussel is één van de meest diverse, kosmopolitische steden ter wereld. Het samenleven van verschillende nationaliteiten is in zekere zin een uitvergroting van de situatie waar de literaire vertaler dagdagelijks voor staat: er wordt gewonnen en verloren maar er komt in elk geval een nieuwe werkelijkheid tot stand die het midden houdt tussen trouw aan de oorsprong en trouw aan de bestemming, trouw aan de brontaal, de taal waaruit men vertaalt, én aan de doeltaal, de taal waarin men vertaalt. Wat zich al sinds mensenheugenis in de cultuur afspeelt (het af en aan van nieuwe invloeden die inwerken op ingesleten patronen), tekent zich voor de vertaler af op elke bladzijde die hij van de ene naar de andere taal moet ‘overzetten’.
Voor mij was Brugge bij manier van spreken de brontaal (waaruit ik steeds opnieuw moet vertrekken) en Brussel de doeltaal (waarin ik even vaak moet aankomen). In de stad die eertijds dankzij de zee een ruime, niet in het minst artistieke uitstraling kreeg, maar uiteindelijk door verzanding zou worden verstild, leerde ik lezen, schrijven, dichten en deelhebben aan een cultuur die zich grotendeels met het verleden had verknoopt. Ik leerde mij bewegen, mede dankzij mijn opvoeding, in een dicht weefsel van kunstige referenties. Ik werd hypergevoelig voor tekens die ingebed lagen in een rijke maar ook ietwat verstarde traditie. Ik wilde in Brussel een wereld ervaren die zich gedurig en dankzij mensen die gekomen en gebleven waren, in een vloeibaar blijvende vorm moest heruitvinden. Ook dat is een realiteit waarmee de vertaler dagdagelijks worstelt.
De dichter die ik ben had in Brugge drie bundels gepubliceerd, waarvan ‘Kennis van de verte’ in 1993 de slotsom bleek. Ik nam de verstilling van mijn geboortestad naar Brussel mee en zweeg gedurende dertien jaar, tot ik in 2006 met een nieuwe bundel, ‘Schaduwwerk’, kwam. Ik vond onderdak bij Uitgeverij P die in meer dan dertig jaar niet alleen een gevarieerd fonds van poëzie is geworden maar ook uitgegroeid is tot een collectie van meer dan honderd tweetalige poëzievertalingen die in het Nederlandse taalgebied geen gelijke heeft. Ik wil uitgever Leo Peeraer hier expliciet voor bedanken. Sinds 2006 heb ik vijf poëziebundels gepubliceerd. Poëzie schrijven en vertalen zijn de twee longen waarmee ik mijn bestaan dooradem.
Groot was mijn verbazing toen ik op maandagavond 7 maart 2022 om 21u49 een mailbericht voor me zag verschijnen van ene mij toen onbekende Koen d’Haene die zich kenbaar maakte als voorzitter van de Vereniging van West-Vlaamse Schrijvers. In dat bericht stond dat mij de jaarlijkse VWS-prijs voor 2022 was toegevallen. Opeens werd ik teruggeroepen naar mijn verleden. Ik moest het Brusselse Zennewater van mij afschudden en een duik nemen in het water van de Brugse reien. Het was alsof een oord van weleer bestaan opeiste in een leven dat zich al meer dan vijfentwintig jaar ergens anders had ontplooid.
Ik begon na te denken over hoe nabij mijn oorsprong nog was. En over hoe ik er na mijn ‘verkassing’ naar Brussel nog mee in voeling was gebleven. Hier past een anekdote die er geen is, een samenloop van omstandigheden die toevallig lijken maar eigenlijk een symbolische betekenis opeisen. We schrijven woensdag 5 juni 2013. Ik heb een afspraak met een Argentijnse schrijver-resident van Russische afkomst met wie het Huis van de Literaturen Passa Porta mij in contact wil brengen. Román Antopolsky is zijn naam. Hij woont in de Verenigde Staten en is een experimenteel dichter-schrijver, een plastisch kunstenaar, een componist en een verwoed lezer van poëzie-in-alle talen. We maken een afspraak, trekken naar een kroeg op de Oude Graanmarkt in hartje Brussel, en beginnen te praten. Er ontstaat een web van gezamenlijke lectuur, poëticale opvattingen en voorkeuren. Er groeit verstandhouding. Opeens valt een mij bekende naam: Guido Gezelle, op zijn Argentijns-Russisch uitgesproken. Of ik die Vlaamse dichter ken, vraagt Antopolsky indringend. En of ik die ken, antwoord ik. Dat hij in mijn streektaal schrijft, dat hij nog steeds en steengoede dichter is, dat ik nog altijd mijn toevlucht tot hem neem, onder meer voor zijn plastisch taalgebruik dat zijn negentiende-eeuwse klamme katholicisme ver overstijgt. Antopolsky is verrukt. Hij vindt Gezelle fantastisch. Ik vraag hem of hij Nederlands kan lezen. Een beetje, hij blijkt van vele talen thuis, maar de muziek van Gezelle is onovertroffen. Of ik hem in een paar gedichten wil rondleiden, vraagt hij mij schuchter.
De volgende dag, aan de eettafel in Antopolsky’s appartement, begin ik aan die niet geheel onmogelijke taak. Ik heb de twee delen van Gezelle’s Verzamelde Poëzie meegebracht, die met die al verschoten maar toch nog op lichtblauw lijkende kleur, en een kleine bandrecorder. We lezen, ik lees voor, hij na, we duiken in de teksten en ik stel hem voor om zijn lievelingsgedichten in te lezen in mijn streektaal. Antopolsky glundert. Ik ook. Eén uur lees ik voor, een uur lang weet ik dat ik in mijn streektaal alle talen kan spreken.
Ik had het over een samenloop van omstandigheden. Inderdaad. Ongeveer alles kwam samen. Het Nederlands, het Spaans, het vertalen, de poëzie, Latijns-Amerika, Argentinië en twee dichters-lezers die maar al te graag in literatuur verloren lopen omdat ze alleen zo de weg terugvinden. Op dat moment – en er hebben er zich tot nu toe geen andere meer voorgedaan – wist ik innig dat bron- en doeltaal in poëzie samenvallen. Maar ook dat ze elk autonoom en wenkend een eigen leven kunnen leiden. En dat de dichter die ik sinds mijn Brugse jeugd altijd ben gebleven en de vertaler die ik in Brussel ben geworden daar onverbrekelijk deel van uitmaken.
Bart Vonck
03 XII 2022
Geen opmerkingen:
Een reactie posten